Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4963

Datum uitspraak2005-04-22
Datum gepubliceerd2005-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5225 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is sprake geweest van een rechtsgeldige intrekking van het beroep ter zitting van de rechtbank?


Uitspraak

03/5225 ANW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellante heeft op daartoe bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 september 2003, Reg.nr.: 03/269 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Bij brief van 5 februari 2004 heeft appellante op dit verweerschrift gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door K. van Ingen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellante ontving een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen ingaande 1 juli 1996 op grond van artikel 67 van de Algemene nabestaandenwet (ANW) is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge laatstgenoemde wet. Vanwege de omstandigheid dat appellante zonder vaste woon- of verblijfplaats niet stond ingeschreven bij een gemeente is door gedaagde met appellante de afspraak gemaakt dat zij elk half jaar met gedaagde contact opneemt ter controle van het in leven zijn van appellante. Bij besluit van 8 november 2002 heeft gedaagde de betaling van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 2002 geschorst omdat appellante zich niet voor 1 oktober 2002 had gemeld.In reactie op dit besluit heeft appellante in december 2002 met gedaagde telefonisch contact opgenomen waarna de betaling van de nabestaandenuitkering met ingang van december 2002 is hervat en een nabetaling over november 2002 heeft plaatsgevonden, hetgeen is neergelegd in het besluit van 10 december 2002. In de beschikking op bezwaar van 23 januari 2003 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 10 december 2002 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat de betaling van de nabestaandenuitkering is hervat met ingang van de maand december 2002, de uitkering over de maand november is nabetaald en is gebleken dat appellante het maximale bedrag aan nabestaandenuitkering ontvangt, zodat appellante geen enkel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar. Het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 augustus 2003. In de zakelijke weergave van het verhandelde ter zitting in het proces-verbaal is onder andere het volgende opgenomen. “ Op de vraag of eiseres bezwaar heeft tegen het opheffen van de schorsing, antwoordt eiseres dat verweerder haar brief van 2 januari 2003 verkeerd heeft opgevat en dat de brief geen bezwaarschrift tegen de opheffing van de schorsing inhoudt. Op de vraag of eiseres haar beroep in deze zaak intrekt, antwoordt eiseres dat zij het beroep intrekt. Verweerder zegt toe een inhoudelijke reactie op de brief van 2 januari 2003 te geven en voorts deze niet te behandelen als bezwaarschrift.” Blijkens de in hoger beroep overgelegde stukken heeft gedaagde aan dit laatste gevolg gegeven bij brief van 20 augustus 2003. Bij schrijven van 27 augustus 2003 heeft de rechtbank aan partijen bevestigd dat het beroep ter zitting van 20 augustus 2003 is ingetrokken. Vervolgens heeft appellante op 2 september 2003 aan de rechtbank telefonisch medegedeeld dat zij het beroep niet heeft ingetrokken en een uitspraak wil ontvangen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 8 september 2003 het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat ter zitting aan appellante de strekking van het besluit van 10 december 2002 is uitgelegd en dat de door haar gevraagde overhevelings- of overbruggingsgelden in deze procedure niet aan de orde zijn. Daarop heeft appellante gesteld dat gedaagde haar brief van 2 januari 2003 ten onrechte heeft opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 10 december 2002 en heeft zij haar beroep desgevraagd ter zitting ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank dient de mondelinge mededeling van appellante ter zitting als een rechtsgeldige intrekking van het beroep te worden opgevat. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het een misverstand is dat zij het beroep zou hebben ingetrokken. Namens gedaagde is in het verweerschrift gesteld dat appellante haar beroep tijdens de zitting op 20 augustus 2003, waarbij ondergetekende als gemachtigde van gedaagde aanwezig was, wel degelijk heeft ingetrokken. Appellante gaf tijdens de zitting aan dat zij het natuurlijk eens was met de in het besluit verwoorde opheffing van de schorsing en dat het haar om een overbruggingsuitkering ging. Nadat de gemachtigde van gedaagde had toegezegd appellante daarover schriftelijk te informeren heeft appellante desgevraagd aan de rechter medegedeeld dat zij het beroep intrekt. In dit geding zal de Raad zich beperken tot de beantwoording van de vraag of ter zitting van de rechtbank een rechtsgeldige intrekking van het beroep heeft plaatsgevonden. De Raad overweegt het volgende. Uit de in het dossier aanwezige gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank opgemaakt dat appellante geenszins bezwaren heeft tegen de in het besluit van 10 december 2002 vervatte opheffing van de schorsing van de betaling van haar nabestaandenuitkering en heeft zij appellantes reactie ter zitting opgevat als intrekking van het beroep. Ook naar het oordeel van de Raad is onbetwist dat appellante geen beroep tegen het opheffen van de schorsing heeft willen instellen, doch hebben haar grieven betrekking op de in haar ogen door verschillende instanties, waaronder de Sociale verzekeringsbank, in het verleden gemaakt fouten waardoor appellante nog immer zeer gegriefd is. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen komt het de Raad volstrekt aannemelijk voor dat appellante – conform het procesverbaal – het beroep ter zitting van de rechtbank heeft ingetrokken. De Raad heeft dan ook geen reden gezien om aan te nemen dat in het proces-verbaal geen juiste weergave is gegeven van het ter zitting verhandelde, hetgeen ook wordt bevestigd door de gemachtigde van gedaagde die zelf ter zitting aanwezig was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer USZ 2000/271) kan een bevoegd gedane intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan appellante niet toe te rekenen omstandigheden waardoor zij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van enige zijde teneinde appellante ertoe te bewegen het beroep in te trekken.Van dergelijke omstandigheden is de Raad in casu niet gebleken.Hoewel de Raad ook ter zitting heeft bemerkt hoe gevoelig de situatie voor appellante ligt is dit geen reden om een naar het oordeel van de Raad rechtsgeldige intrekking van het beroep ongedaan te maken. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een rechtsgeldige intrekking van het beroep ter zitting van de rechtbank en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.F. van Moorst.